Het beeld van een God met een kort lontje die bij het minste en geringste van
de leg raakt, in toorn ontbrandt, vuur en zwavel over Jan en alleman uitstrooit
totdat die woede bekoelt, is hardnekkig en redelijk prominent aanwezig in de Bijbel.
Daar hoef je echt geen geleerde voor te zijn. Die geleerden zijn er om dat
beeld weg te poetsen (zij die voor hem zijn) of juist te benadrukken en
versterken (zij die tegen hem zijn).
In het boek Job
wordt tegen het eind een nieuwe speler opgevoerd die zicht voorstelt als een
tamelijk jong persoon die uit beleefdheid en respect tot nu toe z’n mond heeft
gehouden en zich voelt als jonge wijn die niet kan ademen en met een buik als een
volle wijnzak die bijna openbarst. De kurk gaat eraf en Elihu mag zes hoofdstukken
lang ademen en openbarsten. Elihu is een beetje een opschepper die Job en z’n
vrienden de les leest en daarmee feitelijk niet onderdoet voor de manier
waarop Job en zijn vrienden elkaar voor rotte vis, lege woorden sprekers,
zwetsers, dwazen en dergelijke om de oren slaan.
“Ik denk, ik
vind, ik weet, God is dit, God is dat…”; ze geven allemaal vol gas zonder rem te
beroeren.
Het probleem is
en blijft dat de mens niet anders kan dan zich God voorstellen als een twee-,
of driedimensionaal persoon en hem dezelfde eigenschappen toekennen als de
mens. Met deze platte God komen we echter niet veel verder. Elihu doet een retorische
poging om van dat beeld af te stappen: "Wordt God koud of warm van als de mens
zondigt of wanneer je hem een handje vol goede daden als cadeautje aanbiedt?" Het verwachte antwoord van een weldenkend mens hierop zou (kunnen) zijn: “wel, als
dat Hem allemaal iets zou doen zoals het ons aardlingen iets doet, doen we Hem waarschijnlijk
tekort. Is God immers niet meer dan de mens?”
Puntje voor Elihu (mag ik ook iets vinden..?) Nee, zegt Elihu, “je goddeloosheid raakt mensen als jezelf, je rechtvaardigheid helpt anderen.” Ware godsdienst lijkt zich dus af te spelen op het horizontale speelveld van de aardlingen en is een vertaling van de horizontale relatie met de Eeuwige. Daarom is een boek als Job van belang. Het voorziet de zoektocht van de mens om God te duiden van de noodzakelijke brandstof en is een inleiding op de voortdurende dialoog hierover.
Het plussen en
minnen waarbij de mens zich inspant om een denkbeeldige balans te verkrijgen en
in stand te houden; God niet te boos of te blij te maken, is een zinloze
bezigheid en leidt slechts tot onzekerheid, twijfel en angst. En als mijn hart
daar vol van is, zal zich dat vertalen naar mijn verhouding met mezelf, mijn medemens, de aarde en uiteraard God.
Ondanks z’n
opschepperij ziet Elihu ook wel dat hij het vraagstuk niet kan oplossen: “als
Job nu eens een pleitbezorger had, een die zijn voorspraak is, één uit duizenden”?
Voor zover ik weet en begrijp is die pleitbezorger er ook. Niet alleen voor Job, maar voor iedereen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten